Psalm 1

Psalm 1

1. Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, en niet stil staat op den weg der zondaren, en niet zit in het gestoelte der spotters: 2 Maar zijn lust is in des Heeren Wet, en hij overdenkt Zijne Wet dag en nacht.


Dit commentaar is afkomstig uit: De Psalmen 1-30, isbn 9789057191749.

Vs 1. Welgelukzalig is de man.

De voornaamste zin is (zooals ik reeds zeide), dat het den vromen dienaren Gods altijd goed zal gaan, die ijverig zich er op toeleggen in Zijne Wet vooruit te komen. Want omdat hun eenvoudigheid door het meerendeel der wereld bespot wordt alsof zij hun moeite tevergeefs deden, was het nuttig, dat zij met dit schild gewapend werden: dat alle stervelingen zonder Gods zegen ellendig zijn: en dat God niemand goedgunstig is, dan die zich op Zijne leer toelegt. Omdat evenwel er altijd zoo groot verderf in de wereld geheerscht heeft, dat de bijna algemeene leefwijze niets anders was dan afval van de Wet Gods, leert de Profeet, voor hij de discipelen der Wet gelukkig noemt, dat men te waken heeft om niet door de algemeene goddeloosheid meegesleept te worden. Want beginnende met de vervloeking der boozen, verklaart hij, dat iemand zijn hart niet tot de overpeinzing van de Goddelijke Wet kan wenden, tenzij hij zich van het gezelschap der goddeloozen terugtrekt en afscheidt. Voorwaar een nuttige vermaning, want wij zien, hoe allen zich onbezonnen in de strikken van Satan werpen: tenminste hoe weinigen zich wachten voor de verlokkingen der boosheden. Opdat wij daarom niet zoo onbezorgd zijn, is het noodig te verstaan, dat de wereld vol is van doodelijk verderf: zoodat het eerste begin om goed te leven is, afstand doen van de gemeenschap der goddeloozen, welke ons anders met haar smet zou aansteken. Omdat echter de Profeet in de eerste plaats de vromen beveelt zich te wachten voor kwade belemmeringen, zullen wij ook deze orde volgen. Dat hij verklaart, dat zij welgelukzalig zijn, die niets gemeen hebben met de goddeloozen, zou het algemeen gevoelen of de algemeene meening bezwaarlijk toestemmen; want, terwijl allen van nature geluk begeeren, zien wij echter hoe allen, zorgeloos, zich overgeven in de zonden: zoo zelfs, dat ieder, die om zijn lusten zoover mogelijk van de gerechtigheid afgeweken is, gelukkig geacht wordt, omdat hij zijn wenschen verkreeg. Daarentegen leert hier de Profeet, dat niemand tot de vreeze en den dienst Gods, en het onderzoek der Wet behoorlijk kan worden aangemoedigd, voordat hij tot het vaste besluit is gekomen, dat alle goddeloozen ongelukkig zijn, en dat in denzelfden ondergang zullen ingewikkeld worden, wie niet zich verre van hun gezelschap hebben verwijderd. Maar, dewijl het een moeielijke zaak is, de goddeloozen, met welke wij vermengd zijn, alzoo te ontvluchten, dat wij verder geheel en al vreemd aan hen zijn, gebruikt de Profeet eene opeenhooping van woorden, om de kracht zijner opwekking te vermeerderen. En vooreerst dan verbiedt hij te wandelen in hun raad; vervolgens: te staan op hun weg; eindelijk te zitten in hun gestoelte. De hoofdsom nu is, dat de dienstknechten Gods een volstrekten afkeer van hunne gewoonten moeten hebben. Maar omdat Satan op listige wijze zijne bedriegerijen verbergt, toont de Profeet aan, opdat niemand onvoorziens bedrogen worde, op welke wijze de menschen gewoonlijk langzamerhand van den rechten weg afwijken. Want zij komen niet reeds met den eersten stap tot aan de trotsche verachting van God: maar nadat zij begonnen zijn het oor te leenen aan slechte raadgevingen, voert Satan hen dadelijk daarna verder af, totdat zij tot openbaren afval geraken. Daarom begint de Profeet met onder welk woord ik versta de boosheid, welke zich nog niet openlijk vertoont. Daarna noemt hij weg, dat genomen wordt voor de wijze of regeling des levens. In de derde plaats zet hij gestoelte, met welk woord hij overdrachtelijk aanwijst de verharding, verkregen door de bestendige manier van leven. Tot hetzelfde moeten ook de drie werkwoorden gebracht worden: wandelen, stilstaan en zitten. Want waar iemand vrij willig zijne slechte begeerlijkheden achterna gedwaald heeft, daar bedwelmt hem de gewoonheid der zonde, zoodat hij zich zelf vergeet en in de boosheid verhardt: wat de Profeet noemt: op den weg stilstaan. Eindelijk volgt hopelooze halstarrigheid, welke hij aanwijst met de overdrachtelijke spreekwijze van zitten. Dat dezelfde opklimming bestaat in de woorden „goddeloozen" - „zondaars" en „spotters" achten anderen wel, maar ik niet; tenzij dan in het laatste. Want spotters worden genoemd, wie alle vreeze Gods afgeschud hebbende, vrijheid om te zondigen nemen uit den waan van straffeloosheid, en onbezorgd spotten met het oordeel Gods, alsof er nimmer rekenschap zal moeten worden gegeven. Maar dewijl in het Hebreeuwsch de openbare misdadigers zondaars genoemd worden, wordt deze benaming niet ten onrechte verbonden met de openlijk gevonden leefwijze. Overigens, indien het in den tijd van den Profeet noodig was, dat de vrome dienaren Gods zich terugtrokken van het gezelschap der goddeloozen, om hun weg recht aan te stellen: moeten wij, naarmate thans de wereld meer verdorven is, des te zorgvuldiger alle schadelijk gezelschap ontvlieden, om ons rein te houden van zijn bezoedeling; ofschoon de Profeet den geloovigen niet slechts beveelt te wijken van de goddeloozen, opdat hun besmetting hen niet aantaste, maar zijn vermaning zich ook hiertoe uitstrekt, dat niet iemand zich zelf een leermeester van goddeloosheid zij: want het kan gebeuren, dat wie niet bevlekt werd door kwade voorbeelden, toch den boozen gelijk is, door hen eigener beweging te volgen. In het tweede vers noemt hij niet maar eenvoudig welgelukzalig, die God vreezen (gelijk hij elders doet), maar hij omschrijft de vroomheid nauwkeurig door onderzoek van de Wet: waardoor wij leeren, dat God niet anders behoorlijk gediend wordt, dan wanneer men Zijn woord gehoorzaamt. De godsdienst moet derhalve niet naar ieders vrijen wil uitgedacht worden, maar de regel der vroomheid moet uit het Woord Gods genomen worden. Dat hier alleen van de Wet gesproken wordt, moet niet zóó opgevat worden, alsof geen plaats gelaten werd voor het overige der Schrift: maar veeleer aldus, dat naardien de geheele Schrift niets anders was dan verklaring der Wet, het lichaam onder zijn hoofd begrepen is. De Profeet beveelt dus de Wet, met wat daarbij behoort, aan: anders toch zou hij niet zich voorgenomen hebben, gelijk wij juist gezegd hebben, de geloovigen op te wekken om ook de Psalmen te lezen. Wat nu aangaat, dat hij in de eerste plaats eischt, dat de lust der geloovigen zij in de Wet des Heeren, zoo laat ons uit deze woorden leeren, dat door God een gedwongen of slaafsche dienst volstrekt niet goedgekeurd wordt; en dat geen anderen geschikte leerlingen der Wet zijn, dan die met een blij hart tot haar komen, en die haar leer zoo bekoort, dat zij niets beter of zoeter achten dan in haar vooruit te komen. Uit deze liefde tot de Wet vloeit voort hare ijverige bepeinzing, welke de Profeet daar dadelijk bijvoegt. Want het kan niet anders, of wie met ware liefde jegens haar zijn aangedaan, oefenen zich ijverig in haar.

3. En hij zal zijn gelijk' een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht zal geven op zijn tijd: en wiens blad niet zal afvallen, en al wat hij zal doen, zal begunstigd worden.


Dit commentaar is afkomstig uit: De Psalmen 1-30, isbn 9789057191749.

Het hiervoor gezegde licht hij toe door een gelijkenis, waarmede hij dit tevens bevestigt: want hij toont aan, hoe men, wie God vreezen, gelukzalig moet achten: omdat zij namelijk niet slechts voor een oogenblik een voorbijgaande en ijdele blijdschap genieten, maar omdat hun toestand blijvend is. Er is dan eene stille tegenstelling tusschen de kracht van een boom, geplant in een besproeide plaats en het kwijnende voorkomen van een, die, ofschoon hij lieflijk groent, toch wegens de onvruchtbaarheid van den grond spoedig verdort. Want van de goddeloozen zullen wij Ps. 37:35 zien, dat zij somwijlen gelijk zijn aan de cederen van den Libanon. Want zij hebben zulk een overvloed van goed en eer, dat niets aan hun tegenwoordig geluk ontbreekt: maar ofschoon zij hoog verheven zijn, en hun takken wijd en breed uitspreiden, zal, omdat er echter onder de aarde geen wortel is en er geen vochtigheid is, waaruit zij sap krijgen, al hun schoonheid terstond verdwijnen en vergaan, of verflenzen. De zegen des Heeren alleen is het derhalve, welke ons in een voorspoedigen toestand bewaart. Die uit deze gelijkenis het besluit trekken, dat de geloovigen hunne vruchten op den goeden tijd voortbrengen, omdat zij voorzichtig onderscheiden, wanneer men wel moet handelen: philosopheeren, mijns erachtens, spitsvondig, buiten den zin van den Profeet. Want hij wilde niets anders zeggen, dan dat de kinderen Gods voortdurend bloeien en altijd door bevochtigd worden door de verborgen genade Gods, zoodat wat ook hun overkomt, het dienstig is tot zaligheid: terwijl een plotselinge storm de goddeloozen wegrukt, of een bovenmatige hitte hen verteert. Met dat hij zegt dat zij vrucht dragen op hun tijd, drukt hij de volle rijpheid uit: omdat de goddeloozen, ofschoon zij vroegrijpe vruchten toonen, echter niets dan misgewas voortbrengen.

4. Alzoo zijn de goddeloozen niet, maar als het kaf, dat de wind henen drijft.


Dit commentaar is afkomstig uit: De Psalmen 1-30, isbn 9789057191749.

Hij kon de goddeloozen vergelijken met een boom, die plotseling verdort, gelijk Jeremia 17: 6 ze vergelijkt met de heide, in de woestijn groeiende. Maar met deze gelijkenis niet tevreden, werpt hij hen nog verachtelijker neder: omdat hij namelijk niet let op het blijde gelach, waarin zij voor een korten tijd juichen: doch hij gaat meer na, welk einde ten slotte hen wacht. De zin is dus: ofschoon de goddeloozen nu gelukkig zijn, zoo zullen zij toch' spoedig kaf gelijk zijn: omdat, waar de Heere hen tot volkomen gebrek gebracht zal hebben, Hij hen door het geblaas van Zijn toorn her- en derwaarts verstrooien zal. Verder leert ons de Heilige Geest door dezen vorm van spreken, met de oogen des geloofs te bezien, wat anders ongelooflijk zou kunnen schijnen. Want ofschoon de goddelooze uitsteekt als een hooge boom, zoo moeten wij toch vaststellen, dat hij kaf of schil zal wezen, zoodra God door Zijn blazen zijn hoogheid wil nederwerpen.

5. Daarom zullen de goddeloozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. 6. Want Jehova kent den weg der rechtvaardigen, en de weg der goddeloozen zal vergaan.


Dit commentaar is afkomstig uit: De Psalmen 1-30, isbn 9789057191749.

In het vijfde vers leert de Profeet, dat de toestand van een gelukkig leven gegrond is in een recht geweten: en dat het daarom geen wonder is, indien de goddeloozen plotseling uit het geluk, dat zij zich ingebeeld hebben, uitvallen. Er is nu een schijn van een concessie: alsof de Profeet stilzwijgend zou erkennen, dat het den goddeloozen goed bevalt en dat zij overwinnen, zoolang de zaken in de wereld vermengd zijn: evenals de roovers in de bosschen of spelonken buiten het oog van den rechter vroolijk zijn: maar de zaken zullen niet altijd zoo verward zijn: en wanneer dan de zaken tot do wettige orde zullen zijn teruggebracht, zal dien goddeloozen hun genot worden onttrokken, zoodat zij gevoelen dronken geweest te zijn, toen zij meenden gelukkig te zijn. Wij zien nu, dat de Profeet verzekert, dat de goddeloozen ellendig zijn: omdat het geluk een inwendig goed des gewetens is. Hij ontkent niet, dat, vóór zij tot het onderzoek gedwongen worden, hun alles voorspoedig gelukt: maar hij ontkent, dat zij gelukkig zijn, tenzij een deugdelijke en vaste zuiverheid des levens hen schraagt, want de ware rechtheid des levens blijkt eerst uit de beproeving der rechtvaardigen. Voorts, ofschoon de Heere Zijn oordeel, waardoor Hij de rechtvaardigen van de verworpenen scheidt, iederen dag uitoefent, moeten wij, omdat dit slechts ten deele geschiedt, de oogen hooger opslaan, indien wij begeeren de vergadering der rechtvaardigen, waarvan hier sprake is, te zien. Nu begint wel de voorspoed der goddeloozen te kwijnen, zoo dikwijls God teekenen van Zijn oordeel geeft; want dan ontwaakt, weten zij, of zij willen of niet, dat zij losgemaakt zijn van de verzameling der rechtvaardigen. Maar omdat dit niet altijd en niet in allen voltrokken wordt, moet geduldig de dag der laatste openbaring afgewacht worden, waarop Christus de lammeren van de bokken zal scheiden. Ofschoon vast te houden is, dat de goddeloozen in 't algemeen der ellende gewijd zijn, omdat zij inwendig zich van schuld bewust zijn: en zoo dikwijls zij rekenschap moeten geven van hun leven, verstaan zij, als ontwaakt, dat het een droom geweest is, dat zij meenden buiten zich zelven gelukkig te zijn. Verder, omdat de zaken hier schijnen volgens het toeval te loopen, en het niet gemakkelijk is in een verwarde vermenging te weten, wat de Profeet gezegd had, zoo roept hij ons tot een ander grondbeginsel terug, n.l. dat God de rechter der wereld is; waaruit volgt, dat het niet anders kan zijn of het gaat den oprechten en rechtvaardigen goed, terwijl den goddeloozen een zeer slecht einde boven het hoofd hangt. Ofschoon dus naar den uiterlijken schijn de zuiverheid des levens den dienaren Gods niets baat, zoo moeten zij toch onder Gods leiding welgelukzalig zijn, omdat het het eigen ambt Gods is, hen te beschermen en terade te gaan met hun heil. Waaruit men nu weder kan besluiten, dat Hij eindelijk alle goddeloozen verdoen zal, hoewel Hij voor een tijd dit schijnt na te laten, omdat Hij zekerlijk een wreker der zonden is.

Laat ons daarom, opdat hun schijnbaar geluk ons niet bedriege, in verwarde toestanden altijd op Gods voorzienigheid merken, aan welke het toekomt den toestand der wereld met den rechten regel overeen te brengen.


Dit commentaar is afkomstig uit: De Psalmen 1-30, isbn 9789057191749.