De opstanding van Christus

De opstanding van Christus wordt door Calvijn uitgebreid behandeld in zijn commentaar op de Evangeliën.

(215). Mt 28:1-7 Mr 16:1-7 Lu 24:1-8.

Thans zijn vrij aan de ontknoping van de geschiedenis van de verlossing genaderd. Hieruit toch spruit het blijvend vertrouwen van met God verzoend te zijn voort, dat Christus als overwinnaar van de dood uit het graf opgestaan is, om te tonen, dat hij de macht des nieuwen levens in zich droeg.

Terecht zegt Paulus derhalve (1Co 15:14) dat het evangelie te niet gedaan wordt, en de hoop van de zaligheid ijdel en nietig is, zo het niet vaststaat dat Christus uit de doden is opgewekt. Want toen eerst is onze gerechtigheid in het leven getreden, de toegang tot de hemel ons opengesteld, en de aanneming tot kinderen bezegeld, als Christus, uit zijn graf opgerezen om de kracht Zijns Geestes te openbaren, het bewijs geleverd heeft dat hij de Zoon van God was.

Hoewel hij nu zijn opstanding op een andere wijze, dan onze vleselijke zin verwachtte, openbaar gemaakt heeft, moet nochtans de manier, die het hem behaagd heeft te kiezen, ook in onze schatting de beste zijn. Geen getuige was er bij toen hij uit zijn graf oprees, zodat de ledige plaats het eerste teken van zijn verrijzenis was; daarop heeft hij gewild dat engelen aan de vrouwen boodschappen zouden dat hij leefde; een weinig later is hij zelf aan haar, en later, tot herhaalde malen toe, aan zijn jongeren verschenen.

Zo heeft hij de zijn trapswijze, met inachtneming van hun vatbaarheid, tot steeds klaarder overtuiging opgevoerd. Dat hij nu een begin maakte met de vrouwen, en zich niet alleen aan haar vertoonde, maar haar ook in last gaf om de blijde boodschap aan de apostelen te verkondigen, en in zekeren zin hun leermeesteressen te zijn, strekte allereerst om de apostelen een berisping over hun traagheid te geven, omdat zij door vreze bijna buiten zich zelf waren, terwijl zich de vrouwen in allerijl naar het graf spoedden, en deswegens waarlijk geen gering loon ontvingen.

Want hoewel haar voornemen om Christus te zalven, als ware hij nog dood geweest, niet geheel vrij van verkeerdheid was, zo heeft hij haar nochtans, met verschoning van haar zwakheid, een grote eer bewezen, omdat hij aan de mannen voor een korten tijd het ambt van apostel ontnam, en het haar opdroeg. En op deze wijze heeft hij toegepast hetgeen Paulus zegt, (1Co 1:27) dat hij namelijk het dwaze en zwakke van de wereld verkiest om de hoogheid van het vlees te beschamen.

Nimmer zullen wij ook recht geschikt zijn om dit zo gewichtig geloofsstuk te verstaan, zo wij onze trots niet afleggen en ons kinderlijk door deze vrouwen laten leren. Dit wil niet zeggen dat ons geloof binnen zo enge perken besloten moet blijven, maar dat de Heer ter beproeving van onze gehoorzaamheid, deze orde heeft ingesteld, dat Hij ons zijn verborgenheden niet eerder dieper te verstaan geeft, voor wij bij ons zelf dwaas geworden zijn.

Wat nu het verhaal zelf aanbelangt, zo zegt Mattheus slechts dat er twee Maria’s gekomen zijn om het graf te bezien; Markus voegt hier Salomé als derde bij en zegt, dat zij specerijen gekocht hadden om het lichaam te zalven; maar uit Lukas leiden wij af dat er niet slechts tweeof drie, maar zeer velen grafwaarts gegaan zijn. Wij weten echter dat de heilige schrijvers de gewoonte hebben om slechts van enkelen uit een groter aantal melding te maken.

Ook is de gissing waarschijnlijk, dat Maria Magdalena met haar gezellinnen (hetzij dat zij vooruitgezonden, hetzij dat zij uit eigen aandrift vooruitgelopen was) vroeger dan de anderen bij het graf is gekomen. Dit schijnen de woorden van Mattheus: dat deze twee gekomen waren om te zien, medetebrengen; want men kon Christus niet zalven voor men hem zag. Intussen zwijgt hij over de dienst die zij van zins waren te bewijzen, omdat hem aan de mededeling van het feit van de opstanding het meest gelegen scheen.

Men kon echter vragen hoe God behagen kon scheppen in de ijver van de vrouwen, die toch niet vrij van bijgeloof was. Ik voor mij twijfel echter niet, of zij hebben aan het gebruik om de doden te zalven, dat zij van de vaderen overgenomen hadden, de strekking van zijn waardig gegeven, door namelijk uit de hoop des toekomenden levens troost te scheppen onder de rouw van de dood. Ik stem wel toe dat zij gezondigd hebben, omdat zij niet terstond haar harten hechtten aan de prediking, die zij van haar meester gehoord hadden; maar aangezien zij aan het algemeen beginsel van een toekomende opstanding vasthouden, zo wordt haar deze fout vergeven, die anders al haar werk (gelijk men zegt) in de grond bedorven zou hebben.

Zo neemt God dikwijls in vaderlijke toegeeflijkheid de diensten van zijn heiligen aan, ofschoon deze Hem niet behagen zouden als Hij hun voor het aanklevend gebrek geen vergiffenis schonk, ja, ofschoon zij terecht met schande afgewezen en met straf achtervolgd konden worden. Hierin derhalve verheerlijkt zich Christus verwonderlijke goedheid, dat hij welwillend en vriendelijk de vrouwen levend te gemoet gaat, schoon zij verkeerd deden met hem onder de doden te zoeken. Aangezien hij haar nu niet vruchteloos grafwaarts liet gaan, zo kunnen wij als zeker aannemen, dat wie thans gelovig naar hem uitziet, zich in geen geval vergeefs tot hem begeeft; want omdat hij hemel en aarde door de kracht zijns Geestes vervult, zo is de plaatselijke afstand de gelovige geen beletsel om van zijn deelachtig te worden.

 Mr 16:1. En als de Sabbat voorbijgegaan was. Matheus bedoelt hetzelfde met de woorden: en laat na de Sabbat als het begon te lichten tegen de eersten dag van de Sabbaten; zo ook bij Lukas: op de eersten dag van de Sabbatten. Want omdat men weet, dat de Joden terstond met het invallen van de nachtelijke duisternis de dag begonnen te rekenen, zo menen alle uitleggers, dat de vrouwen terstond na de afloop des Sabbats onderling het plan vormden om het graf te gaan bezien, en afspraken om daarheen voor het aanbreken van de dageraad heen te gaan.

Eerste van de Sabatten noemen twee evangelisten de dag die tussen de beide Sabbatten in volgorde de eerste was. Dat anderen vertaald hebben: één, heeft velen uit onbekendheid met het hebreeuwse taaleigen op het dwaalspoor gebracht, want omdat het hebreeuwse dta (achad) soms één en soms de eerste betekent, zo hebben de evangelisten (gelijk op meer andere plaatsen) in navolging van het hebreeuwsen taalgebruik mian (één) in plaats van eerste gezet. Om echter misvatting te voorkomen heb ik hun bedoeling duidelijker laten uitkomen.

Maar met opzicht tot het kopen van de specerijen is er enig verschil tussen het verhaal van Markus en Lukas; deze toch zegt dat zij naar de stad teruggekeerd zijn om specerijen te kopen; daarop hebben zij volgens het voorschrift van de wet een dag gerust voor zij terugkeerden. Maar Markus deelt in hetzelfde verband twee geheel onderscheidene zaken mede en houdt alzo het onderscheid van tijd minder nauwkeurig in het oog als Lukas; want wat reeds vroeger verricht was, laat hij tegelijk met de tocht naar het graf geschieden.

In de zaak zelf stemmen zij ten volle overeen, namelijk, dat zij na de heilige rust volgens de wet getrouwelijk waargenomen te hebben, in de duisternis haar huis verlaten hebben, om des morgens vroeg bij het graf te kunnen zijn. Hier moeten wij ons weer voor de geest brengen wat ik vroeger gezegd heb, dat de gewoonte om de doden te zalven, schoon bij vele heidense volken in zwang, alleen door de Joden aan haar eigenlijk oogmerk dienstbaar gemaakt werd, namelijk, tot sterking van het geloof aan de opstanding.

Zonder dit uitzicht toch was het een koude en ijdele troost om een van gevoel beroofd lijk te balsemen; en wij weten trouwens ook dat het de Egyptenaren niets gebaat heeft, of zij al met de uiterste angstvalligheid in dit opzicht te werk zijn gegaan. Toch heeft God de Joden door dit heilig zinnebeeld een beeld van het leven in de dood voor ogen gehouden, om de verwachting in hen op te wekken, dat hun tot verderving overgegaan stof eens met nieuwe kracht aangegord zou worden.

Omdat voorts de opstanding van Christus als een levendmakende balsemgeur alle graven doordrongen heeft, om doden de levensadem in te blazen, zo zijn deze uiterlijke plechtigheden afgeschaft. Hij-zelf had derhalve zulke behulpsels niet nodig, maar de onontwikkelde en onwetende vrouwen behoefden hen, omdat zij nog niet helder ‘genoeg inzagen, dat hij zelf van verderving vrij was.

Mr 16:3. En zij zeiden onder elkaar. Markus is de enige die van deze bezorgdheid spreekt; maar omdat de anderen verhalen dat de steen door de engel afgewenteld was, zo kan men licht hieruit afleiden, dat zij verslagen en aarzelend waren, tot Gods hand hun de weg baande. Voorts bemerken wij hieruit, dat zij, door ijver voortgestuwd, zonder onderlinge beraadslaging daar gekomen waren. Zij hadden de steen tegen het graf zien wentelen; deze belette aan ieder de ingang: waarom hebben zij dit te huis in hun eenzaamheid niet bedacht? Immers omdat vrees en verbazing haar oordeel bedwelmden en haar geheugen stilstaan deden. Maar omdat vrome ijver haar verbijsterde, rekende God haar deze fout niet toe.

Mt 28:2. En ziet er geschiedde een grote aardbeving. Door tal van tekenen van zijn majesteit kondigt de Heer zijn tegenwoordigheid aan, om de harten van de heilige vrouwen tot groteren eerbied te stemmen. Want omdat het geen zaak van gering gewicht was, dat de Zoon van God op de dood de overwinning behaald had (waarin de gehele hoofdsom van onze zaligheid bestaat), zo moest haar alle aanleiding tot twijfelen afgesneden worden; daarom moest de goddelijke majesteit zich openlijk en niet op schemerachtige wijze aard haar ogen vertonen.

Er geschiedde dan, zo zegt Mattheus, een aardbeving, waarin die hemelse kracht, waarvan ik sprak, zich gevoelen deed. Door dit wonder moesten de vrouwen wakker geschud worden, alle menselijke of aardse gedachten van zich afschudden, en haar aandacht vestigen op dit nieuw en geheel onverwacht werk van God. Over het kleed en de gestalte des engels stortte zich de goddelijke glans, om zo te spreken, straalsgewijs uit; daardoor moest haar de indruk gegeven worden, dat hij, die in menselijke gedaante voor haar stond, geen sterfelijk mens was.

Wel is het schijnsel van het licht of de witheid van de sneeuw bij Gods onmetelijke heerlijkheid niet te vergelijken, (ja, willen wij haar recht kennen, dan moeten wij haar gene kleur toedichten); als hij ons nochtans door uitwendige tekenen zijn nabijheid aankondigt, zo nodigt hij ons tot zich, op een wijze, die zich naar onze zwakheid schikt. Slechts moeten wij weten, dat de zichtbare tekenen van zijn tegenwoordigheid ons voor ogen gesteld worden, opdat wij tot hem als de onzichtbare onze harten verheffen zouden; dat ons onder lichamelijke vormen een indruk van zijn geestelijk wezen gegeven wordt, opdat wij het op geestelijke wijze zoeken zouden.

Intussen lijdt het geen twijfel, of zekere inwendige kracht verbond zich met die uiterlijke tekenen, om aan de harten van de vrouwen een indruk van Gods tegenwoordigheid te geven. Want waren zij aanvankelijk verslagen, zo kwamen zij, gelijk uit het vervolg blijkt, toch spoedig tot bezinning, en werden trapswijze zo onderricht, dat zij de overtuiging kregen, dat Gods kracht hier werkzaam was.

Kortheidshalve gaan onze drie evangelisten voorbij, wat Johannes, hoofdstuk 20, tot aan het 12e vers omstandig meedeelt; wij weten dat zij dit meer doen. Ook hierin openbaart zich verschil, dat er bij Mattheus en Markus slechts van één engel sprake is, terwijl Johannes en Lukas er twee stellen. Maar deze schijnbare strijdigheid wordt gemakkelijk opgelost, als wij in aanmerking nemen, hoe vaak in de Schrift een gedeelte voor het geheel genomen wordt.

Zo zijn er dan twee engelen gezien, eerst door Maria, en daarna door de anderen, die haar vergezelden. Maar omdat haar aandacht in het bijzonder gevallen was op de een, die het woord voerde, zo vergenoegden Mattheus en Markus zich om uitsluitend van zijn boodschap te spreken. Neem hierbij in aanmerking, dat, waar Mattheus zegt: dat de engel op de steen zat, hij zich van een usteron proteron bedient; 1 minstens is op de volgorde van de gebeurtenissen geen acht geslagen; de engel toch verscheen niet terstond, maar eerst nadat de vrouwen over het vreemde en wonderlijke van het geval twijfelmoedig en bekommerd geworden waren.

1 Figuurlijke wijze van spreken, waarbij men vooraan zet wat eigenlijk achteraan behoort.

Mt 28:4. En uit vreze voor hem zijn de wachters. God heeft de wachters verschrikt gemaakt, als raakte hij hun geweten met een brandijzer aan, zodat zij tegen wil en dank een indruk van zijn goddelijke almacht ontvingen; op zijn minst heeft hun vervaardheid daartoe gediend, dat zij het gerucht van de verrijzenis, dat een ogenblik later verspreid zou worden, niet lichtvaardig en achteloos in de wind slaan en van de verachting prijsgeven konden.

Want hoewel zij zich niet schaamden om hun tongen te verhuren, zo werden zij nochtans of zij wilden of niet genoodzaakt, om zichzelf te bekennen, hetgeen zij voor de oren van de mensen onbeschaamd verloochenden. Ook lijdt het geen twijfel of zij hebben in eigen kring, waar zij vrij spreken konden, ronduit erkend, wat zij, door geld omgekocht, openlijk niet durfden belijden.

Hier hebben wij te letten op het onderscheid tussen de verschillende soorten van vrees door Mattheus tegenover elkaar gesteld. De krijgslieden, die toch aan gerucht en beroering gewoon zijn, zijn zo ontroerd, ja als door schrik overstelpt, dat zij als doden ter aarde vallen; maar eens nedergezonken ontvingen zij geen kracht om zich weer opterichten.

Gelijke vrees beving ook de vrouwen, maar terstond volgde er de vertroosting op, die de verslagene harten weer tot zichzelf tracht, zo ten minste, dat de hoop weer in haar binnenste begon te herleven. En voorzeker is het billijk, dat de majesteit Gods zowel de godzalige als de verworpene schrik aanjage, opdat alle vlees voor zijn aangezicht zwijge.

Maar zodra de Heer zijn uitverkorenen vernederd en verbrijzeld heeft, stilt hij terstond hun vrees, om te verhoeden, dat zij, eenmaalt er neergeslagen, nu ook voor goed liggen blijven. Dit niet alleen; hij toch geneest ook de wonde door de zoetheid van zijn genade. Maar de verworpenen doet hij door een plotselingen schrik bezwijken of onder langzame folteringen verkwijnen.

Want deze krijgslieden zijn wel de doden gelijk geweest, maar zonder ernstig geroerd te zijn, gelijk uitzinnige mensen wel voor een ogenblik vrezen, maar toch tegelijkertijd vergeten, dat zij gevreesd hebben. Dit wil niet zeggen dat de herinnering aan hun benauwdheid geheel vernietigd, maar dat hun het levendig en krachtig besef van de goddelijke macht, die hun tot wijken genoodzaakt had, ontvallen is. Dit vooral hebben wij ons zelf inteprenten, dat er niets gedaan werd, om hun vrees tot bedaring te brengen, hoewel zij even goed als de vrouwen met schrik bevangen waren.

Want alleen tot de vrouwen heeft de engel gezegd: Vreest niet; haar heeft hij er op gewezen, dat de opstanding van Christus haar recht gaf om blijde en onversaagd te zijn. Lukas voegt er hun bestraffende opmerking bij: Wat zoekt gij de levende bij de doden? het was alsof de engel haar bij de oren schudde, opdat zij niet langer in de verdoving van haar radeloosheid blijven zouden.

Mt 28:7. En gaat terstond heen en zegt zijn discipelen. Hier bewijst God door de engel de vrouwen een buitengewone eer, omdat Hij haar beveelt de grote hoofdsom van onze zaligheid zelfs aan de apostelen te verkondigen. Volgens Markus wordt haar uitdrukkelijk de last opgelegd deze tijding aan Petrus te brengen, niet als zou deze waardiger dan de anderen zijn, maar omdat zijn zo schandelijke misstap een bijzondere vertroosting nodig maakte, die hem er van verzekerde, dat Christus hem van wege zijn smadelijken en snoden val niet verworpen had.

Reeds was hij in graf gegaan, waar hij de sporen van Christus opstanding gezien had; maar God bewees hem de eer niet, die Hij kort daarna de vrouwen betoonde, om uit de mond des engels het bericht van Christus opstanding te horen. Ongetwijfeld blijkt hieruit hoe onverstandig en verblind hij toen nog was; vol vreze toch trok hij zich weer, als had hij niets gezien, in zijn schuilhoek terug, terwijl Maria bij het graf bleef zitten wenen.

Ongetwijfeld ontving zij tegelijk met de andere vrouwen het loon van haar lijdzaamheid daarin dat zij de engel zien mocht. Dat de engel de discipelen naar Galilea bescheidde, schijnt mij toe zijn reden te vinden in de omstandigheid dat Christus zich aan meerderen openbaren wilde; wij weten toch dat hij in Galilea langer dan ergens elders vertoefd heeft.

Ook heeft hij de zijn wat tijd. willen geven om langzamerhandkens in de stilte tot zich zelf te komen. Bovendien kon hen hun bekendheid met de plaats bevorderlijk zijn in de juiste herkenning van hun heer; want zij moesten op allerlei wijze in hun geloof bevestigd worden, opdat aan zijn gewisheid niets haperen mocht.

Ziet, ik heb het ulieden gezegd. Door zo te spreken bevestigt de engel de waarachtigheid van wat hij gezegd heeft. Dit brengt hij niet uit zich zelf voort, alsof hij er de eerste bron van zo zijn; hij bevestigt slechts de belofte van Christus; deswegens vergenoegt hij zich volgens Markus om haar aan de woorden van Christus zelf te herinneren.

Lukas zet hun rede nog verder voort; hij zegt namelijk dat de discipelen er door Christus aan indachtig gemaakt waren, dat hij gekruist moest worden, enz.; nochtans in dezelfde zin, omdat hij tegelijk met zijn dood ook zijn opstanding, te voren aangekondigd had. Ook wordt er bijgevoegd dat zij daarop de woorden van de Here indachtig werden; en hieruit bemerken. wij, dat het onderwijs van Christus, in spijt van haar geringe vorderingen, toch niet vergeefs aan haar gegeven was, maar slechts tijdelijk verstikt, tot het, ter bekwamer tijd, opwaarts sproot.

(216). Mt 28:8-10 Mr 16:8-11 Lu 24:9-12.

Mt 28:8. En met haast. De drie evangelisten gaan met stilzwijgen voorbij wat Johannes vermeldt, dat namelijk Maria Magdalena naar de stad terugkeerde nog voordat zij de engelen gezien had, en wenend klaagde dat het lichaam van Christus was weggenomen. Hier wordt alleen haar tweede terugkeer naar de stad vermeld, waarbij zij met de andere vrouwen die haar vergezelden aan de andere discipelen boodschapte dat Christus was opgestaan; wat zij zowel uit het woord en het getuigenis van de engel als uit het aanschouwen van Christus zelf vernomen hadden.

Voordat nu Christus zich aan haar vertoonde, liepen zij tot de discipelen, gelijk de engel haar bevolen had; doch opdat zij met des te groter zekerheid de opstanding des Heeren zouden kunnen vermelden, werd haar terwijl zij op weg waren deze tweede bevestiging van het feit geschonken. Mattheus zegt dat zij met vrees en grote blijdschap heengingen, en bedoelt daarmee, dat het woord van de engel haar wel grotelijks verblijd had, maar dat zij tegelijker tijd door vrees bevangen waren, zodat zij geslingerd werden tussen angst en vreugde.

Zo is soms het hart van de vroomen met tegenstrijdige aandoeningen vervuld, die zich beurtelings meester van hen maken, totdat ten laatste de door de Heiligen Geest gewerkte vrede de kalmte en rust doen terugkeren. Ware toch haar geloof vastgeworteld geweest, zo zou het de vrees overwonnen en haar geheel gerustgesteld hebben; nu blijkt het uit de omstandigheid dat hun blijdschap met vrees vermengd was dat zij nog niet behoorlijk in het getuigenis van de engel berustten.

Doch hierin gaf Christus een uitstekend blijk van zijn barmhartigheid, dat hij haar twijfel en vreze zodanig tegemoet komt, dat de laatste aarzeling bij haar wegvallen moest. Enigszins verschillen hiervan de woorden van Markus, dat zij van het graf weggevlucht waren, omdat vrees en, verbazing haar bevangen hadden, zodat zij als van schrik verstomd waren. De oplossing van dit bezwaar eist echter weinig moeite; want al waren zij van zins om de engel gehoorzaam te zijn, zo reikte haar kracht daartoe niet ver genoeg, als de Heer zelf haar tongen niet ontbond.

Groter bezwaar levert het volgende op. Want Markus zegt niet dat Christus haar ontmoet is, maar alleen dat hij vroeg in de morgenstond aan Magdalena verschenen is, terwijl Lukas volstrekt niets van deze verschijning meldt. Soortgelijke weglating, bij de evangelisten trouwens niet zeldzaam, moet ons echter niet ergeren.

Wat het verschil tussen Mattheus en Markus betreft, zo kan het zeer wel zijn, dat Magdalena eerder dan de overigen dit voorrecht genoten heeft; ook is het mogelijk dat Mattheus, het geheel voor het gedeelte neemt, en zo op allen overdraagt, wat eigenlijk van ééne verstaan moet worden. Het is echter waarschijnlijker, dat Markus alleen haar noemt, omdat zij vroeger dan de anderen en op bijzondere wijze er toe verwaardigd is Christus te zien, terwijl intussen ook haar gezellinnen op haar beurt Christus gezien hebben; waarom Mattheus, die deze onderscheiding niet maakt, van allen te gelijk spreekt.

Het sloot wel een betoning van bewonderenswaardige goedertierenheid in zich, dat Christus zijn heerlijkheid aan een arme vrouw, die door zeven duivelen bezeten was geweest, openbaarde; en dat Hij, van zins om het licht eens nieuwen en eeuwigen levens te laten schijnen, daar een aanvang maakte, waar naar menselijk inzicht niets dan verachting en schande te vinden was. Maar door zo te handelen toont Christus, hoe mild hij de stroom van zijn genade voort laat vloeien, als hij eens begonnen is met zijn goedheid over ons uit te storten; tevens fnuikt hij de vleselijken trots.

Mt 28:9. Hielden zij zijn voeten vast. Dit schijnt in strijd met de mededeling van Johannes, dat Maria Christus niet mocht aanraken. Maar dit verschil wordt spoedig vereffend, als men bedenkt, dat de Heer, ziende dat Maria al te veel hechtte aan het omvatten en kussen van zijn voeten, haar beveelt hem los te laten, omdat zij niet slechts van haar bijgelovige verering afgebracht, maar ook aan de strekking van de opstanding indachtig gemaakt moest worden; Maria toch dacht, deels door haar aardse en grove hartstochtelijkheid, deels door haar dwazen ijver, daaraan niet. Dat zij bij het eerste toetreden zijn voeten aanraakten liet de Heer toe om haar tegen elken twijfel te vrijwaren. Daarom laat Matheus er onmiddellijk op volgen dat zij de Heer aanbaden, hetgeen wel een bewijs was dat zij hem geheel en al herkend hadden.

Mt 28:10. Toen zei Jezus tot haar. Dat haar vrees zondig was leiden wij daaruit af dat Christus er haar terstond van verlost, want al sproot zij uit verwondering voort, zo streed zij toch met de kalmte van het geloof. Er wordt haar bevolen goedsmoeds te zijn, opdat zij met haar harten opklimmen tot Christus, als de overwinnaar van de dood. Maar deze zelfde woorden leren ons, dat wij dan de opstanding des Heeren recht verstaan, als wij gelovig roemen durven, dat wij zijn leven deelachtig zijn.

Voorzeker, zover moet ons geloof gaan, opdat de vreze niet de overhand neme. Door zijn bevel om dit aan zijn jongeren te boodschappen, herzamelt Christus de verstrooide kerk, en richt hij haar weer uit haar val op. Want gelijk heden ten dage juist het geloof van de opstanding ons levend maakt, zo moest ook toen aan de discipelen het leven, dat zij verloren hadden, hergeven worden. Hier dienen wij ook op Christus weergaloze mensenliefde te letten, daar hij vluchtelingen, die hem schandelijk verlaten hadden, met de naam van broeders verwaardigt.

Het lijdt trouwens geen twijfel, of hij heeft door zo’n liefelijke aanspraak opzettelijk de droefheid willen verzoeten, die bij wist dat hen ontzettend kwellen moest. Omdat Christus nu niet uitsluitend de apostelen tot broeders aanneemt, zo weten wij dat deze boodschap niet slechts hen gold, maar ten allerlaatste op ons overgebracht moest worden. Daarom moeten wij de geschiedenis van de opstanding niet koelzinnig aanhoren, aangezien Christus, met het recht van een broederlijken dwang, ons met zijn eigen mond tot de genieting van de vrucht van zijn verrijzenis nodigt. Dat sommige uitleggers onder Christus broeders zijn verwanten verstaan, wordt door het verband meer dan voldoende als dwaling aangewezen; duidelijk toch zegt Johannes, dat Maria bij zijn discipelen kwam; en spoedig volgt bij Lukas, dat de vrouwen bij de apostelen kwamen. Ook Markus stemt dit toe, omdat hij schrijft, dat Maria kwam en dit aan de wenende discipelen boodschapte.

Mr 16:11. En toen zij gehoord hadden. Markus deelt alleen de boodschap van Maria mede; ik houd mij echter overtuigd, dat de boodschap van Christus door allen te gelijk overgebracht is. Ja, deze plaats bevestigt mijn vroegere bewering nog sterker, dat er geen strijd tussen de evangelisten bestaat, al schrijft de een bijzonder aan Maria Magdalena toe, wat volgens de anderen allen te samen deden, hoewel niet in gelijke maat. Schandelijke onbedachtzaamheid beheerste de gemoederen van de discipelen, zodat zij niet bedachten, dat thans vervuld was wat zij zo dikwijls uit ‘s meesters mond vernomen hadden. Hadden de vrouwen iets, waarvan zij nimmer te voren gehoord hadden, meegedeeld, zo zou het billijk geweest zijn, dat zij haar woord in zo ongelooflijk een zaak niet terstond geloof geschonken hadden; maar nu waren zij ontzettend stompzinnig, omdat zij voor fabel en droom houden, wat hun door ooggetuigen verhaald wordt aangaande de vervulling, van wat hun zo menigwerf door de Zoon van God beloofd en betuigd was. Omdat zij door hun ongeloof van gezond oordeel ontbloot zijn, zo nemen zij niet slechts het licht van de waarheid niet aan, maar verwerpen het bovendien als ijdel geklap, gelijk Lukas meldt. Hieruit blijkt dat zij dermate voor de verzoeking bezweken waren, dat hun harten bijna de smaak voor Christus woorden verloren hadden.

Lu 24:12. En Petrus stond op. Ik twijfel niet, of Lukas heeft hier, gelijk trouwens op de eersten aanblik uit het verhaal van Johannes blijkt, de volgorde van de gebeurtenissen omgekeerd; en daarom schijnt het mij niet kwaad toe om het woord lopen hier in de meer dan volmaakt verleden tijd te zetten. Wie toch slechts middelmatig in de bijbel te huis is, weet dat de Hebreeën gewoon zijn om wat te van zijn plaatse met stilzwijgen voorbijgegaan is, later te verhalen. En door de vermelding van deze omstandigheid werpt Lukas een nog donkerder licht op de hardheid van de harten van de apostelen, die hen de getuigenissen van de vrouwen minachten deed, omdat Petrus het leeg graf reeds gezien had, en door dit kennelijk bewijs van de opstanding tot verbazing genoopt was.

(217). Mt 28:11-15.

Mt 28:11. Als zij nu heengegaan waren. Het is niet alleen geloofbaar, maar uit de aard zelf van de zaak bewezen, dat de krijgsknechten, wie de bewaking van het graf opgedragen was, met geld omgekocht zijn, zodat zij bereid waren om naar het goedvinden van de priesters te liegen. Zij wisten dat de priesters nergens meer voor vreesden, dan voor de verspreiding van het gerucht, dat Christus drie dagen na zijn dood opgestaan was; ook wisten zij dat zij met de bewaking van het lijk belast waren geworden om alle aanleiding tot het ontstaan van een dergelijk gerucht te voorkomen.

Toen dan deze aan het goud verslaafde lieden, die overal hun voordeel zochten, bemerkten dat de vrucht van al hun ijver verloren was, zo verzonnen zij een nieuw middel om aan hun geld te komen. Met opzicht tot wat Mattheus zegt, dat sommigen uit hun midden in de stad kwamen, is het onzeker of sommigen van de sluwsten onder hen onderling dit plan gevormd hebben, dan wel of zij uit van alle naam afgezonden zijn.

Het laatste is het waarschijnlijkste; want ten laatste zegt Mattheus niet dat slechts enkelen, maar dat de krijgslieden in het algemeen voor het verspreiden van de valse geruchten betaald zijn. Hetzij allen zonder uitzondering in de samenspanning begrepen waren, hetzij slechts enkelen uit hun midden, zeker is het altijd, dat zij zaken gemaakt hebben met de boosaardigen en onverzoenlijken haat van de overpriesters tegen Christus; dat zij voorts, in de overtuiging dat deze voor goed in het net van hun eigen boosheid gevangen waren, van hun kwade konscientie misbruik gemaakt hebben om hun geld af te persen.

Want (gelijk bijna met alle booswichten het geval is) de overpriesters waren gedwongen om de krijgslieden met veel geld om te kopen ten einde hun eigen schande bedekt te houden. Voorts blijkt hieruit dat de goddelozen, eens de voet roekeloos op het pad van de zonde gezet hebbende, zich onophoudelijk in nieuwe schanddaden wikkelen, om hun eer tegenover de mensen op te houden, terwijl zij stout genoeg zijn om de gramschap van God te minachten.

Deze rampzalige mensen kopen niet alleen ten koste van hun geld de krijgslieden om, maar stellen ook hun naam en leven in de waagschaal, daar het toch mogelijk was dat hun misdrijf rechtzaak werd. En wat dwingt hen zich in zoveel gevaren te wikkelen, daargelaten dat het hun nog veel geld kost, anders dan hun hardnekkige verwoedheid, die hun niet toelaat te rusten, voor zij zonde op zonde gestapeld hebben.

Mt 28:15. Is dit gerucht verspreid. In de omstandigheid, dat Christus graf door de leugens van de krijgslieden toegesloten werd, en zo’n blijkbaar verzinsel geloof vond, zien wij het bewijs dat de volle mate van Gods wraak ter verblinding van de Joden uitgestort werd. En hieruit blijkt, dat zij, die aan Christus opstanding geen geloof sloegen, zich moedwillig om de tuin lieten leiden; gewillig Werpt zich trouwens de wereld in de strikken, waarmee de Satan haar vangen wil.

Ook kon men, mits men de ogen wilde openen, spoedig op de hoogte van de zaak zijn. Gewapende krijgsknechten zeggen dat het lichaam van Christus hun ontroofd is door een zwakke, vreesachtige, kleine en ongeoefende bende. Waarmee wordt aan deze bewering’ schijn van waarheid bijgezet? Zij voegen er bij dat dit gebeurd is terwijl zij sliepen.

Hoe weten zij dan dat het gestolen is? Hadden zij vermoeden op de discipelen, waarom zijn zij dan hun spoor niet gevolgd? Waarom hebben zij geen gerucht gemaakt? Het was dan een kinderachtige uitvlucht, die niet ongestraft zou gebleven zijn, als zij met een rechtvaardigen en moedigen landvoogd te doen hadden gehad. Maar de toegeeflijke Pilatus zag deze laagheid door de vingers.

Zo zien wij nog dagelijks dat rechters, die van godsvrucht ontbloot zijn, lijdelijk toezien, dat de waarheid door bedrog en boosheid verdrukt wordt. Ja, erger nog: als zij er niets wegens te vrezen hebben, ziet men hen met schurkachtige deugnieten in verstandhouding treden. Hoewel het nu zeer vreemd schijnt, dat God toeliet, dat dit valse gerucht, tot verdonkering van Zijns Zoons heerlijkheid, verspreid werd, moeten wij toch aan zijn rechtvaardige vergelding denken, die waardig is verheerlijkt te worden.

Dat dit volk met blindheid geslagen verdiende te worden, merken wij hieruit, dat zo’n nietige en onzinnige lengen zo gretig aangenomen wordt. Mitsdien zij zich voorts bijna allen aan de steen des aanstoots gestoten hadden, zo was het billijk dat hun ogen dermate verduisterd werden dat zij niet zien konden; dat de kelk van de zwijmeling hun toegereikt werd; ja, dat zij aan allerlei uitzinnigheid overgegeven werden, gelijk in zijn profetie Jesaja (Jes 6:8) voorzegd had.

God zou nimmer toegelaten hebben dat zij door zo’n dwaas verzinsel misleid werden, was het niet Zijn wil, dat zij, die de Verlosser zelf veracht hadden, van de hoop van de zaligheid verstoken zouden zijn. Zo straft Hij op gelijksoortige manier ook thans de ondankbaarheid van de wereld, als Hij de goddelozen vrijen teugel laat, zodat zij van kwaad tot erger gaan. Hoewel deze leugen nu onder de Joden verspreid is, zo kon dat nochtans niet beletten, dat de waarheid van het evangelie onbelemmerd naar de verste einden van de aarde snelde; zij overwint trouwens altijd de tegenstand van de wereld.